
Jurisprudentie
AI0551
Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204280/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204280/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 november 1999 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) aan appellante krachtens de Verordening Nadeelcompensatie [locatie] (hierna: de verordening) over de periode oktober 1997 tot en met juli 1998 ƒ128.006,29 (€ 58.086,72) aan nadeelcompensatie toegekend voor geleden omzetdaling, ƒ 29.668,74 (€ 13.463,09) voor de kosten van de accountant en de advocaat en het verzoek om nadeelcompensatie voor de schade uit de waardevermindering van de onderneming bij verkoop daarvan afgewezen.
Uitspraak
200204280/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juni 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 1999 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) aan appellante krachtens de Verordening Nadeelcompensatie [locatie] (hierna: de verordening) over de periode oktober 1997 tot en met juli 1998 ƒ 128.006,29 (€ 58.086,72) aan nadeelcompensatie toegekend voor geleden omzetdaling, ƒ 29.668,74
(€ 13.463,09) voor de kosten van de accountant en de advocaat en het verzoek om nadeelcompensatie voor de schade uit de waardevermindering van de onderneming bij verkoop daarvan afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2002, verzonden op 4 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 september 2002. Die laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.G.A. de Bruijn, advocaat te Den Haag en de raad, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, ambtenaar bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, juncto artikel 1, aanhef en onder a, van de verordening kan de gemeenteraad, indien een belanghebbende nadeel lijdt, welke rechtstreeks het gevolg is van het project [locatie] (hierna: het project), en dit nadeel zijn maatschappelijk aanvaardbaar risico zodanig overschrijdt, dat dit alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen redelijkerwijs niet te zijner laste behoort te blijven, met inachtneming van het in deze verordening bepaalde, besluiten dit nadeel te compenseren.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de raad de gestelde waardedaling van de onderneming terecht niet als nadeel in de zin van de nadeelcompensatieregeling heeft aangemerkt en een compensatie ter zake daarvan heeft geweigerd. De uitkomsten van onderhandelingen over de verkoopprijs van de onderneming heeft de raad volgens haar voor rekening van appellante mogen laten. De raad heeft zich volgens haar terecht op het standpunt gesteld dat de waardevermindering van de onderneming een afgeleide is van de, reeds gecompenseerde, verminderde omzet en terecht niet aangenomen dat een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de waardedaling van de onderneming en het project. De waardedaling van de onderneming ten gevolge van een lagere geprognosticeerde omzet heeft de raad volgens haar om dezelfde redenen voor rekening van appellante mogen laten.
2.3. Appellante betoogt in hoger beroep primair dat, samengevat weergegeven en voorzover thans van belang, de rechtbank het oordeel van de raad dat het verschil tussen de waarde van de onderneming vóór de aanvang van de werkzaamheden en de werkelijke verkoopwaarde niet als te vergoeden nadeel kan worden aangemerkt, ten onrechte niet onjuist heeft geacht. Subsidiair betoogt zij dat de rechtbank in elk geval ten onrechte heeft overwogen dat appellante bij de onderhandelingen over de verkoop van de onderneming de ontvangen nadeelcompensatie voor de omzetderving had kunnen laten toerekenen aan de reële historische omzet en compensatie van het verlies aan verkoopwaarde opnieuw compensatie voor omzetderving zou zijn. Volgens appellante miskent de rechtbank aldus dat de raad de waardevermindering, voorzover deze bestaat in een verdiscontering in de verkoopprijs van de lage omzet die in de periode na de verkoop werd verwacht, ten onrechte niet als voor vergoeding in aanmerking komend nadeel heeft aangemerkt. Zij stelt in dat verband dat zij, indien zij de onderneming had voortgezet, voor de mindere omzet in de opbouwperiode na afloop van het project wel nadeelcompensatie had kunnen krijgen. Nu zij de onderneming heeft verkocht, is deze mindere geprognosticeerde omzet verdisconteerd in de verkoopprijs en heeft zij alsnog aanspraak op een aanvullende vergoeding voor nadeelcompensatie. Die aanspraak stuit in elk geval niet af op het betoog van de raad dat de schade geen rechtstreeks gevolg is van het project, aldus appellante.
2.4. De verordening staat er niet aan in de weg dat ook schade, ontstaan door omzetdaling na afloop van de werkzaamheden in het kader van het project, voor vergoeding in aanmerking komt. Zij vereist dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het project. In het op verzoek van de raad opgestelde aanvullende advies terzake nadeelcompensatie met betrekking tot de periode oktober 1997 tot en met mei 1998 van NEDEB B.V. van 30 juli 1999, waarnaar appellante heeft verwezen, wordt vermeld dat het geruime tijd kan duren, alvorens de omzet, na een tijd van verminderde bereikbaarheid, weer neigt naar het oorspronkelijke niveau en dat de groei naar het oude omzetniveau slechts geleidelijk gerealiseerd kan worden. Dit heeft de raad niet bestreden. Hij heeft echter niet nader onderzocht of de door appellante gestelde schade op deze wijze is ontstaan en aldus een rechtstreeks gevolg is van het project. In het aan het besluit van 29 maart 2001 ten grondslag liggende advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 7 februari 2001 is de mogelijke schade, op deze wijze ontstaan, niet aangemerkt als rechtstreeks gevolg van het project, omdat niet uitgesloten wordt geacht dat andere ondernemingen met dezelfde problemen kampen. Die overweging vermag het bestreden besluit evenwel niet te dragen. Dat andere ondernemingen ook schade lijden of hebben geleden door de naijleffecten van het project, laat onverlet dat de raad de door appellante gestelde schade kan vergoeden, indien aan de in artikel 2 van de verordening gestelde eisen is voldaan. Dat de raad dat ook in dat geval niet wenst te doen, is niet aan het besluit van 29 maart 2001 ten grondslag gelegd.
2.4.1. De conclusie is dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 maart 2001 vernietigen.
2.6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage in zaak nr. AWB 01/01756 BELEI;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 maart 2001, nummer 67;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Den Haag in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan appellante te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 545,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
66-420.